Oostbroek, H. Laurentius (Laurens)

Cultusobject: H. Laurentius (Laurens) Open Street Maps
Datum: 10 augustus
Periode: Ca. 1525 (?) ca. 1580
Religieuze context: Christelijk
Locatie: Benedictijnerabdij van O.L. Vrouw en St. Laurentius
Adres: -
Gemeente: De Bilt
Provincie: Utrecht
Bisdom: Utrecht
Samenvatting: Kleinschalige bedevaart uit de stad Utrecht en de omgeving van de abdij op de feestdag van de heilige Laurentius. Bedevaartgangers verwachtten er van het gewijde zout, dat met de kolenreliek van Laurentius in aanraking was gebracht, een heilzame werking tegen ziekten van mens en dier. Bedevaarten zijn alleen bekend uit de 16e eeuw, maar mogelijk is de verering ouder.
Auteur: Louise van Tongerloo
Illustraties:
Topografie - De benedictijnerabdij van O.L. Vrouw en St. Laurentius is circa 1122 in Oostbroek (tegenwoordig De Bilt) gesticht als dubbelklooster. Al spoedig werden de nonnen op enige afstand gehuisvest, hun convent - onder hetzelfde patrocinium maar bekend onder de naam Vrouwenklooster - verwierf geleidelijk een bijna onafhankelijke positie. Weliswaar bezaten beide conventen relieken van Laurentius, maar van bijzondere aandacht binnen het vrouwenklooster voor deze heilige is niets te vinden in het overgeleverde materiaal.
- De mannenabdij van Oostbroek kende een broederschap van het H. Kruis, bezat een Maria-altaar en een vicarie gewijd aan O.L. Vrouw ter Nood Gods en beschikte over een Magdalenakapel.
- De locatie heet nu landgoed Oostbroek; er staat een landhuis, waarin het kantoor van de Stichting Het Utrechts Landschap is gehuisvest.
Cultusobject - De vorm van de marteldood die de Romeinse diaken Laurentius op 10 augustus 258 stierf - verbrand op een rooster boven een vuur - leidde er toe, dat hij werd aangeroepen bij brandwonden en rugpijn. Hij gold echter ook als geneesheilige bij verschillende ziekten waarvoor zijn vita geen aanknopingspunten biedt.
- De bedevaartgangers hebben naar alle waarschijnlijkheid (in de abdijkerk?) een levensgroot houten beeld van de geboeide Laurentius gezien ('catena revinctam'). Met andere katholieken heeft de Utrechtse oudheidkundige Gijsbertus Lap dit beeld nog gezien, in de eerste helft van de 17e eeuw, dus lang nadat de afbraak van de kloostergebouwen in 1580 begonnen was.
- Van belang voor de cultus waren de 'kolen' (steenkool of houtskool), die waarschijnlijk werden beschouwd als een restant van de brandstof die was gebruikt bij de marteldood van Laurentius. De kolen dienden als contactreliek voor geneeskrachtig zout dat de pelgrims mee naar huis konden nemen.
Verering - Sinds wanneer de Laurensbedevaart werd gehouden is niet bekend. Misschien mag het sterfjaar van Heda, 1525, als 'terminus post quem' beschouwd worden. In zijn geschiedenis van de Utrechtse bisschoppen vermeldt hij bij Bernold wel een verering bij diens graf in de St. Pieterskerk te Utrecht, maar in het hoofdstuk over bisschop Godebald, medestichter van de abdij en daar ook begraven, staat niets over een Laurentiusverering. Overigens mag niet uit het oog worden verloren dat Heda over bisschoppen en niet over kloosters schreef; de verering kan dus toch ouder zijn dan 1525.
- De oudste gevonden vermelding van de Laurensbedevaart stamt uit 1552. Het Utrechtse stadsbestuur verbood in dat jaar op 5 augustus 'die buerluyden van de Steenwech' (d.i. de bewoners van het gebied langs de straatweg van de Wittevrouwenpoort naar De Bilt) 'trommen te slaen noch meyen (takken met loof) te hangen voir Sinte Laurenshuysgen (de ligging van dit
wegkapelletje is niet bekend) ende in hoer buerte'. Ze mochten alleen 'mitte toirtsen manierlick' gaan om hun 'gewoenlick bedevaert te doen Sinte Laurens in 't convent van Oistbroick', zonder iemand tot deelname te dwingen.
- Voor de kolen als reliek van Laurentius' martelaarschap verwijst Lap naar zijn oudere collega A. van Buchel. Deze wandelde als driejarige dreumes, in 1568, op St. Laurensdag met zijn pleegvader uit de stad naar het klooster, zag er de kolen en kreeg er gewijd zout toegediend, wat hem een jaar lang zou behoeden voor kiespijn. De geparafraseerde beschrijving van Lap dient om te verzekeren dat dit zout, in aanraking gebracht met de kolenreliek, dienstig was tegen allerlei ziekten, zowel van mensen als van vee. Men hoefde het niet eens te komen halen: het werd op de feestdag uitgevoerd naar Holland.
- De bedevaartgangers kwamen waarschijnlijk vooral uit het buitengebied ten oosten van de stad, met inbegrip van De Bilt. Dit buitengebied behoorde grotendeels tot de St. Nicolaaskerk in de stad. Nauwe betrekkingen van de abdij Oostbroek met dit gebied en die parochie lichten af en toe op uit het bewaard gebleven materiaal. Zo kregen de 'gebueren van Sint Jans Oudwijck an de Wittevrouwenbrug' en die 'van de Wittevrouwenstraet' bij de begrafenis van de laatste abt (1588) 'nae ouder gewoente' wat geld.
- Het vereerde beeld moet in 1580 uit de kloosterkerk zijn verwijderd. Weliswaar is het beeld toen niet meteen verloren gegaan en bevond het zich in ieder geval in de eerste helft van de 17e eeuw op een andere, niet nader aangegeven plaats, maar of hier ook sprake was van een bijzondere verering is niet meer bekend.
- In 1874, zo noteerde Banning, schreven sommigen de verklaring van de plaatsnaam. De Bilt nog toe aan: 'een groot beeld (bild) van den H. Laurentius dat zich in de kloosterkerk van Oostbroek bevond'. Hij noemde dit 'niet onaannemelijk' vanwege de grote verering die het beeld genoot.

Bronnen en literatuur Archivalia: Utrecht, gemeentearchief: stad I, inv.nr. 13, raads dagelijks boek 1550-1555, fol. 68; bibliotheek, hs. Arnoldus Buchelius, Monumenta passim in templis ac monasteriis Trajectinae urbis atque agri inventa, p.254. Utrecht, Rijksarchief in Utrecht: archief van de abdij Oostbroek, m.n. inv.nrs. 11 en 12, in inv. nr. 114, fol. 32, het begrafeniscitaat.
Tekstedities: Wilhelmus Heda, Historia episcoporum Trajectensium, Arnoldus Buchelius ed. (Utrecht: Joh. à Doorn, 1643); J.J. de Geer ed., 'Oorkonden betrekkelijk tot de abdij van St. Laurens en het Vrouwenklooster te Oostbroek', in: Codex diplomaticus neerlandicus, 2e serie, dl. 42 (Utrecht: Kemink & Zn, 1860) p. 3-77; Arend van Buchell, Diarium, G. Brom en L.A. Langeraad ed. (Amsterdam: Muller, 1907) p. 17-18; W.A. Belaerts van Blokland e.a. ed., Nederlandsche kloosterzegels vóór 1600, dl. 1 (Alphen aan den Rijn: Samson, 1935) p. 64-74 (nrs. 86-1000).
Literatuur: H.F. van Heussen, Kerkelijke historie en outheden der Zeven Vereenigde Provincien, dl. 2 (Leiden: Dirk Haak, 1726) p. 149; Antonius Matthaeus, Veteris aevi analecta, dl. 1 ('s-Gravenhage: Gerardus Block, 1738) p. 89; A.H. Banning, 'Uitstapjes in Nederland. Van Utrecht naar De Bilt', in: Katholieke lllustratie 8 (1874-1875) p. 87-88; Franz von Sales Doyé, Heilige und Selige der römisch-katholischen Kirche, deren Erkennungszeichen, Patronate und lebensgeschichtliche Bemerkungen, dl. l (Leipzig: Vier Quellen, 1929); Hanns Bächtold-Stäubli ed., Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, dl. 7 (Berlijn-Leipzig: Walter de Gruyter & Co., 1935/1936) k. 909, zout; H.M.J. Muter, 'Gijsbertus Lap van Waveren, historicus te Utrecht 1596-1647', in: Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, 1 (1959) p. 169-239; C. Dekker, Het kromme Rijngebied in de middeleeuwen. Een institutioneel-geografische studie (Zutphen: Walburg Pers, 1983) p. 174-179, 335-336, 417; M. P. van Buijtenen en A. K. de Meijer, Herfsttij over Oostbroeks abdij. Politiek rond een abtsbenoeming uit de nadagen gespiegeld aan het begin (Zeist: Kerckebosch, 1990).
Overige bronnen: KDC BiN-dossier Oostbroek

  naar het KDC, voor aanvullingen en commentaar.