Verering
|
Justus' lichaam Van de verering te Zutphen is weinig concreets bekend. In 1384 werden Zutphense charters naar de feestdag van St. Justus gedateerd. Reliek en feestdag moeten toen dus reeds de stedelijke feestcultuur hebben bepaald. St. Justus' feest is te Zutphen later verhoogd. Het komt al voor in het 14e-eeuws lectionarium voor dubbele feestdagen van de St. Walburgkerk, het Liber aureus, echter (nog) niet op de lijst van bijzondere feestdagen voor de kanunniken achterin dat boek. Rond 1450 kende de cultus een duidelijke wederopleving. In 1454 werd het gilde van St. Ewald en St. Joost opgericht, met een eigen altaar. In een van vóór 1471 daterend gebedenboek dat later in het bezit was van de Zutphense kapitteldeken Petrus van Suchtelen staat St. Justus' officie op 11 oktober genoemd. De vermelding `celebre canonicorum' suggereert dat het toen een kapittelofficie was. Justus zou dan op de eerste plaats een kapittelheilige zijn geweest. Eveneens 15e-eeuws lijken de hymne, de sequens en het rijmofficie van St. Justus die in verscheidene Zutphense manuscripten voorkomen en blijkens het acrostichon uit de hymne van de hand van zekere Iohannes Scouto (Schut?) zijn, misschien een aan kerk of kapittel verbonden geestelijke. Aangezien Scouto Zutphen een stad in Ghelria noemt, kunnen de teksten in elk geval niet ouder zijn dan de vereniging van Zutphen met Gelre, in 1120. In al deze teksten wordt meermaals uitdrukkelijk vermeld dat het lichaam van de heilige te Zutphen berust maar het hoofd te Trier. Beide cultussen kunnen dus op de een of andere wijze met elkaar in verband hebben gestaan, temeer daar de hymne waarin Zutphen en Trier samen worden genoemd ook te Trier bekend was. - Op herleving van de cultus binnen het kapittel, en de band ervan met de stad, wijst ook het gegeven dat de kapitteldeken in 1461 van de schepenen de vergulde St. Joris van 3 lood gewicht, die eerst op de kan van de proost stond, ten geschenke kreeg om hem op de reliekschrijn van St. Justus [Sunte Justkens kasse] te monteren. - In de vierde kapel van de kooromgang vanaf de zuidzijde is een Gregoriusmis met de vier westerse kerkvaders (ca. 1400) afgebeeld, waarnaast een cefalofore heilige, gewoonlijk als St. Dionysius geduid, maar misschien als St. Justus te zien.
Tweede reliek: Justus' hoofd De teksten over Justus' lichaam staan op gespannen voet met het gegeven dat niet het lichaam doch een reliek van Justus' hoofd na de hervorming door toedoen van de Zutphense kanunnik Egbert Spitholt (ca. 1549-1627) naar Antwerpen kwam, waar ze nog steeds wordt vereerd. Spitholt spreekt zelf van een pars capitis S. Justi, inserta capiti cereo (dus een wassen hoofd waarin een deel van Justus' hoofd als reliek was gestoken), dat in de volksmond St. Justus' hoofd werd genoemd. In feite gaat het om twee verschillende Zutphense relieken. De Antwerpse kanunnik Aubertus Miraeus (Aubert Lemire, 1573-1640), die een deel van zijn informatie aan Spitholt persoonlijk ontleende, heeft in zijn Fasti Belgici (1622) in een goedbedoelde poging de schijnbare anomalie tussen hoofd en lichaam te verklaren de latere geschiedschrijvers in verwarring gebracht. Hij stelt (vermoedelijk terecht) dat Justus' lichaam bij de hervorming verloren was gegaan en meent op basis van de Zutphense hymne (ten onrechte) dat zijn hoofd eerst daarna uit het Trierse werd betrokken en door de Zutphense kanunnik te Antwerpen werd bewaard. - Miraeus, die zijn gegevens verder niet heeft nagetrokken, meende dat in Zutphen slechts één reliek van St. Justus werd vereerd. Ook Justus' hoofd kwam echter uit Zutphen. Deze reliek werd in 1572 niet in de St. Walburgkerk bewaard maar bij de franciscaner observanten. Dezen waren sinds juni 1456 te Zutphen gevestigd, in het nieuwgebouwde klooster Galilea aan de bocht van de Berkel even buiten de stad, richting Warnsveld (ter hoogte van de Algemene Begraafplaats). Het klooster Galilea werd bij de inname van Zutphen op 10 juni 1572 door de Staatse troepen onder leiding van graaf Willem van den Bergh geheel verwoest. - De Vita van St. Justus, in 1629 te Antwerpen uitgegeven en in 1630 nagevolgd door de franciscaan Cornelis Thielmans, vertelt op gezag van Spitholt dat de ketters het hoofd van St. Justus in het vuur gooiden toen ze het klooster Galilea in brand staken. Twee franciscanen konden het er echter bijtijds uithalen. Ze hielden het verborgen en brachten het in veiligheid bij kanunnik Spitholt. Deze studeerde feitelijk al sinds 1567 te Keulen en moet de reliek uit Zutphen mee naar die stad hebben genomen. De herkomst ervan uit het franciscanenklooster wordt bevestigd door een notariële verklaring van Spitholts bediende Joannes Collaert voor notaris De Witte (23 februari 1629: ‘acceptum esse caput S. Justi a FF. Minoribus Zutphaniensibus, qui illud, dum ab haereticis fugiendum esset, conventus sui incendio subtraxerant’).
Via Keulen naar Antwerpen Na zijn promotie tot licentiaat in de theologie te Keulen trok Spitholt naar Antwerpen, waar hij kanunnik van de kathedraal en in 1595 plebaan werd. Hij nam het hoofd van St. Justus samen met een reeks andere relieken van Keulen mee naar Antwerpen: vijf schedels van de 11.000 Maagden, twee tanden van St. Apollonia, gebeente van de apostel Bartholomaeus, en nog andere, in een hardhouten kistje in zijn erfenis aangetroffen en blijkbaar alle uit Zutphen afkomstig. Bij testament van 23 april 1625 vertrouwde hij de reliek van St. Justus toe aan de zusters annunciaten (die sedert 1617 een kerk hadden in de Lange Winkelstraat), opdat zij haar aan Zutphen zouden teruggeven als de katholieke eredienst daar werd hersteld (‘Reliquias sacras, quae mecum Coloniâ attuli, volo custodiri apud Annunciatas, ut si quando Zutphania Catholicae religioni restituatur, mittantur eo, cum capite sancti Justi pueri novem annorum Martyris, cujus festum ibidem per civitatem decima Octobris celebratur in foro et in choro’). Spitholt beschouwde de reliek dus als het authentieke hoofd van St. Justus van Beauvais en wees tevens op de afwijkende feestdag 10 [=11] oktober te Zutphen. Volgens zijn bediende stelde hij de reliek jaarlijks op 11 oktober in de kathedraal ter verering uit op het altaar waar hij de mis las. - Spitholt stierf op 15 april 1627 en werd enkele dagen later in de Antwerpse kathedraal begraven. De reliek van het miraculosum caput (aldus een ets van 1639), die hij nog steeds thuis bewaarde, werd op 16 juni 1628 officieel aan de annunciaten overgedragen. De wassen reliekvorm moet onder het vele transport hebben geleden want de nonnen probeerden al op 20 juni tevergeefs een en ander te fatsoeneren (decentius S. Justi componere reliquias; sed cessatum ne exciderent particulae). Balthasar II Moerentorf [Moretus], de beschermheer van de annunciaten, vroeg paus Urbanus VIII reeds op 31 maart 1628 om een volle aflaat voor de pelgrims die de reliek tijdens het octaaf van de overbrenging kwamen vereren. In september 1629 werd de overdracht naar de kloosterkerk met veel pompa gevierd. Vooral de jeugd werd bij de verering betrokken. Moretus gaf opdracht een beeld van de cefalofore heilige te vervaardigen, liet in de linkerzijkapel een altaar bouwen, en bestelde bij Peter-Paul Rubens een altaarstuk. Rubens leverde de `Martelie van de H. Justus' kort voor 12 april 1636 af. De jonge heilige staat erop afgebeeld met het afgeslagen hoofd in zijn handen, terwijl zijn vader en zijn broer geschrokken toekijken, tegen de achtergrond van een troep wegrijdende soldaten, een ruïne en een fantasiestad (doek, 189x132 cm). Het stuk werd in 1785 verkocht en is in 1853 door een schenking van Napoleon III in het bezit gekomen van het Musée des Beaux-Arts te Bordeaux (inv. nr. 292). Van dit doek bestaat een voorstudie te Boedapest (olieschets), alsmede een ets uit 1639 door Joan. Witdoeck (Franciscus Vanden Wyngaerde excudit). - Het annunciatenklooster werd in 1783 door Jozef II opgeheven. Sedert de sluiting van de kerk in 1785 wordt de reliek bewaard in de St. Carolus Borromaeuskerk te Antwerpen. De reliekschrijn is thans permanent achter in de kerk tentoongesteld. St. Justus wordt er aangeroepen tegen ziekten van hoofd en zenuwen. Er is ook een broederschap. De feestdag is in Antwerpen in later jaren weer naar 18 oktober verplaatst, in overeenstemming met de Romeinse kalender. - In Zutphen zelf werd het gilde van St. Joost en St. Ewald na de overgang van de stad naar de reformatie vernieuwd. In 1592 werd een nieuw gildeboek aangelegd, waarin overigens ook namen van gereformeerde burgers te herkennen zijn. Blijkens het archief heeft het gilde zeker tot ver in de 17e eeuw gefunctioneerd, terwijl de boekhouding tot in 1700 is bijgehouden. - In Zutphen herinnert thans niets meer aan de vroegere cultus van St. Justus. De wisselvalligheden rond de reliek van St. Justus en de band met Trier staan echter centraal in de door de schrijver Jan Kremer in opdracht van het gemeentebestuur voor p.r.-doeleinden geschreven, maar geheel op fantasie berustende novelle Een opmerkelijke ruil in Zutphen uit 1994.
Hypothesen over de identiteit - Op grond van al deze gegevens kan worden gesteld dat het hier om relieken van twee verschillende heiligen gaat, die later met elkaar verward zijn. Het is mogelijk dat de Zutphense kapittelkerk in haar beginperiode een St. Justus-reliek kreeg (een lichaam zonder hoofd) die het startpunt van een cultus moest vormen. Grafelijke invloed lijkt hier aannemelijk, wellicht via de banden van het grafelijk huis met de abdij Corvey, waar al eerder een reliek van St. Justus was. - De tweede reliek (St. Justus' hoofd) was vanaf het begin eigendom van de franciscaner observanten. De parallellie van de relieken hoeft niet te verbazen: het was het kapittel van St. Walburgis dat gesteund door de magistraatsfamilie Kreynck de franciscaner observanten in 1456 binnenhaalde als tegenwicht tegen de laksheid van de dominicanen, aan wie ze uitdrukkelijk ten voorbeeld werden gesteld. In die hypothese was St. Justus een typische kapittelheilige, wiens cultus door de observanten van hun beschermers werd overgenomen. Hoe de observanten aan de reliek kwamen, is niet duidelijk. Wellicht ging het in oorsprong om de andere Justus. Zeker is dat het kapittel en de observanten nu samen een `hele' heilige Justus in bezit hadden. Dat verklaart de kennelijke inwisselbaarheid van de relieken, een eeuw later, in de ogen van kanunnik Spitholt, die aan de franciscanerreliek de cultus bewees welke gebruikelijk was voor de kapittelreliek. Latere schrijvers hebben dat niet meer begrepen en daardoor in hun geschriften verwarring gezaaid.
|
Bronnen en literatuur
|
Archieven: - Liturgie: Liber aureus Zutphaniensis [Stedelijk Museum/GA Zutphen], f. 28v-29r: Lectionarium met lezingen op het feest van St. Justus martyr (analyse in Archief Aartsbisdom Utrecht 8 (1880) p. 1-42); Gemeente-archief Zutphen, hs. 2, f. 62v-76v (rijmofficie van St. Justus uit de St. Walburgkerk); hs. 6, f. 141r en 252r-258v (rijmofficie in het Antifonale van de St. Walburgkerk; hierover in GA Zutphen een notitie van Dom A. Huy, abdij Slangenburg, Doetinchem); Koninklijke Bibliotheek brussel, Bibliotheca Bollandiana hs. 680, gebedenboek van kapitteldeken Petrus van Suchtelen. - Cultus: Gemeente-archief Zutphen, oud-archief, inv. nr. 1080 (overrentmeestersrekening 1504), f. 21v; collectie Kreynck, nr. 15, f. 130 (extract overrentmeestersrekening 1461); collectie Kreynck, nr. 21, f. 62v; W. Smelt, Het Oud-Archief van de Gemeente Zutphen, dl. 2 (Utrecht 1941) p. 70-71, regesten nrs 293-295 [1384]; collectie Meinsma, inv. nr. 168 (Aantekeningen over St. Justus: transcriptie van relevante literatuur over het officie en de Vita); archief St. Walburgkerk, geestelijke broederschappen, gilde van St. Ewald en St. Justus. - Testament Spitholt (notaris Gasper de Witte te Antwerpen, 23 april 1625): kopie in ARA Brussel, Fonds Universiteit Leuven, inv. nr 1848 (beurs van Egbert Spitholt). - Hymne Trier (ca. 1103?): Stadtbibliothek & Stadtarchiv Trier, inv. Nr. 1709, fol. 80r [zie Maurits Gysseling, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (Tongeren, 1960) dl. 2, p. 1107, s.v. Zutphen]. De liturgische teksten zijn uitg. door Clemens Blume s.j., `Bisher unbekannte Hymnodie der Niederlande insbesondere des Gelderlandes und des Haarlemer Gebietes', in: idem, Thesauri hymnologici prosarium, dl. II/2 (Leipzig: Reisland, 1922) p. 394-395 (nr. 352), 404-408 (nr. 363); transcriptie door Caroline Wenting in: Ike de Loos (red.), Liturgie in Zutphense handschriften. Syllabus van de Werkgroep Bronnenonderzoek Middeleeuwen 1995-1996 (Utrecht: Vakgroep Muziekwetenschap, 1996) p. 103-130. - Vitae: Acta Sanctorum, Octobris, VIII (Parijs/Rome: Victor Palmé, 1853) p. 323-342, hier 336-337 (cultus te Zutphen); andere St. Justus, uit Conchy: ibid., p. 369-372; vgl. ibid., Oct. V, p. 495-496 (vermelding). Literatuur: - St. Justus: Paul Viard, `Giusto, santo, martire', in Bibliotheca Sanctorum, dl. 7 (Rome 1966) k. 24-26; A. Amore, `Giusto, Artemio e Onesta', ibid., k. 41; Les Petits Bollandistes, (ed.) P. Guérin, dl. 12 (Parijs, 1874) p. 450-451 (op 18 oktober). - Cultus: Aubertus Miraeus, Fasti Belgici et Burgundici (Brussel: Joh. Pepermannus, 1622) p. 618-619, op 18 oktober; overgenomen door J. Lindeborn, Historia sive notitia Episcopatus Daventriensis (Keulen 1670) p. 202-203; herdr. in [H.F. van Heussen], Historia Episcopatuum Foederati Belgii (6 dln in 1 bd; Leiden 1719; 2e dr. Antwerpen, 1733) III, Episcopatus Daventriensis, p. 70; Cornelis Thielmans, Seraphische Historie van het leven des alderheyligste Vader S. Franciscus van Assisien, tweede stuk (Leuven: Corn. Coenesteyn, 1630) p. 191-195 (Leven en dood van St. Justus, naar een druk van Plantijn te Antwerpen, 1629 [niet in BCNI]); Franciscus Gonzaga, De origine Seraphicae Religionis Franciscanae eiusque progressibus (2e dr., Venetië 1603) p. 1158-1160 [over Galilea 1572, naar franciscanerkronieken uit die tijd]; F.A.H. van den Hombergh, ‘Brugman en de bres, I’, Oud-Zutphen 8/1 (1989) p. 1-11, hier p. 5; F.A. Smit, Op zoek naar het verleden. Beknopte wereldlijke en kerkelijke geschiedenis van het gewest en de stad Zutphen [overdruk uit het zondagsblad Omhoog, dekenaat Zutphen] (n.i.d.h. 1938/39) p. 7 [naar Lindeborn]; L. Lensen & Willy H. Heitling, Stad in de Middeleeuwen. Dagelijks leven in Zutphen (Zutphen, z.j. [1984]) p. 174-175 (gilde); dezelfden, ‘Spitholt bracht St. Justus naar Antwerpen' in: Zutphens Dagblad, zaterdag 7 juli 1984; P.J.A. Nissen, ‘Liber aureus Zutphaniensis. Beschrijving van een laatmiddeleeuwse prachtband en zijn inhoud', in: A.J. Geurts (red.), Middeleeuwse boeken en teksten uit Oost-Nederland (Nijmegen/Grave, 1984) p. 103-108; Jan Kremer, Een opmerkelijke ruil in Zutphen (Zutphen: Gemeente Zutphen, 1994) p. 23-34. - Muurschildering: G.J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche schilderkunst, dl.1 ('s-Gravenhage, 1936) p. 197-198, afb. 83; E.H. ter Kuile, De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. III, 2: Het Kwartier van Zutfen ('s-Gravenhage, 1958) p. 232; H.H. Kiezebrink, Wandeling door de St.-Walburgskerk te Zutphen (Zutphen 1962) p. 16. - Spitholt: J. Fruytier, ‘Spithout, Spitholdius (Egbert van)’, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek dl. 5 (Leiden: Sijthoff, 1921) k. 788-789; P. Goetschalckx, Geschiedenis der kanunniken van O.L.V. Kapittel te Antwerpen (1585-1700) (Antwerpen: Mij ‘voor God en ‘t Volk’, [1929]) p. 112-115; J. Andriessen, `Spitholdius (Egbertus)', in: Dictionnaire de spiritualité, XIV (Parijs: Beauchesne, 1988), kol. 1173-1174. - Altaarstuk Rubens: Max Rooses, L'oeuvre de P.P. Rubens. Histoire et description de ses tableaux et dessins, 5 dln (Antwerpen, 1866-1892; herdr. Soest: Davaco, 1977) dl. 2 , p. 315-317, en pl. 157; Julius S. Held, The oil sketches of Peter Paul Rubens. A critical catalogue, I (Princeton, N.J.: Princeton Univ. Press, 1980) p. 572-573, nr. 415 (olieschets uit ca. 1630 in Boedapest, Museum voor Schone Kunsten, inv. nr. 59-11); Alle tot nu toe bekende schilderijen van Rubens (Rotterdam: Lekturama, 1980) dl. 2, p. 160, nr. 992-993 (ill.); Rodolphe Rapetti, Le Musée des Beaux-Arts de Bordeaux. Guide des collections (Bordeaux: Musée des Beaux-Arts, 1987) p. 33, 85. Overige bronnen: KDC BiN-diskw.-dossier Zutphen-Justus.
|