Brielle, HH. Martelaren van Gorcum |
||
Cultusobject: | HH. Martelaren van Gorcum | Open Street Maps |
---|---|---|
Datum: | 9 juli; juni - augustus | |
Periode: | 1572 - eerste helft 17e eeuw / ca. 1870 - heden | |
Religieuze context: | Christelijk | |
Locatie: | Bedevaartcomplex van de HH. Martelaren van Gorcum / Martelveld | |
Adres: | Bedevaartcomplex: hoek Kloosterweg - De Rik, Brielle (in juli en augustus in de regel dagelijks geopend van 13.00-17.00 uur); Bisschoppelijke Brielse Commissie, Nobelstraat 22, 3231 BC Brielle | |
Gemeente: | Brielle | |
Provincie: | Zuid-Holland | |
Bisdom: | Rotterdam | |
Samenvatting: |
Na de dood van de Martelaren van Gorcum in 1572 heeft er weliswaar een aantal jaren enige verering voor hen op het Martelveld bestaan, maar pas in de loop van de 19e eeuw is de locatie werkelijk tot een bedevaartplaats geworden. De creatie van het Brielse bedevaartcomplex vormde een van de steunpunten in het devotionaliseringsproces in Nederland in de 19e eeuw. Het vervulde, naast plaatsen als ⟶ Amsterdam, ⟶ Heiloo en ⟶ Dokkum, een belangrijke rol in het geheel van 'nationale' heiligdommen. De plaats trok vooral bedevaartgangers uit West- en Zuid-Nederland. Sedert het einde van de jaren vijftig van de 20e eeuw liep het bezoek sterk terug, totdat eind jaren 1980 een stabilisatie en vervolgens weer een zekere toename viel te bespeuren. |
|
Auteur: | Peter Jan Margry | |
Illustraties: | ||
Topografie |
- Op het eiland Voorne-Putten, op ongeveer een halve kilometer ten zuiden van de oude stad Brielle, in de oude polder van Rugge, stonden tot 1572 de oude parochiekerk van St. Nicolaas van de buurtschap Rugge met daar vlak achter het 15e-eeuwse St. Elisabethklooster (reguliere kanunniken). De gebouwen stonden in de hoek van de Rugse Ringdijk (De Rik) met de Kloosterweg. Op diezelfde plaats is in 1879 de opbouw van het bedevaartcomplex aangevangen. - In 1572 werd het St. Elisabethklooster geplunderd en vernield. De materialen van het gebouw werden elders hergebruikt totdat in 1593 de laatste resten waren verdwenen, inclusief de kloosterschuur waarin de geestelijken waren opgehangen en begraven. De omgeving van het 'martelveld' was aan het begin van de 17e eeuw in een uitgevlakt weilandgebied veranderd. Het enige wat in het landschap restte, was de visvijver van het klooster, die indertijd schuur en klooster van elkaar scheidde. - Men meende in de 19e eeuw de 'oorspronkelijke' martelschuur als onderdeel van de landhoeve 'Huis te Rugge' nog te kunnen herkennen. Het betrof hier echter een circa 1650 gebouwde boerderij met schuren. In vroeg 19e-eeuwse heiligenlevens en jaarboeken wordt een van die schuren als de authentieke martellocatie beschreven. De koop van het gebouw in 1830 door bisschop C.L. baron van Wijkerslooth versterkte dit gegeven alleen maar. De Brielse pastoor J.G. Bootz wist medio 1845 deze mythe te ontkrachten en een betere locatie aan te geven, hetgeen in 1865 door professor J.W.L. Smit met een exacte ligging kon worden aangevuld. - Op 2 december 1865 werden de juiste percelen aangekocht en op 20 januari 1867 aan het bisdom Haarlem gratis overgedragen. Vanwege aanhoudende discussie over de grond, de noodzakelijke onderzoeken naar de aanwezigheid van relieken en de benodigde bouwvergunningen, duurde het ruim tien jaar voordat met de bouw van het bedevaartcentrum daadwerkelijk kon worden begonnen. Nederlands eerste geplande en grootschalige bedevaartcomplex werd uiteindelijk in 1878-1879 door de Rotterdamse architect Evert Margry ontworpen. Het was ontworpen naar het zogenaamde annextype bestaande uit twee hoofdelementen: een bedevaartkapel en een atrium/hof met processie-omgang. Zo werd een afgesloten complex met neogotische stijlelementen gevormd dat vanwege de nabijheid van de vesting Brielle in hout moest worden uitgevoerd. Hierbinnen was de grafplaats niet in de bedevaartkapel maar in de hof gesitueerd. Op 9 juni 1880 werden kapel en ommegang - inclusief een kosterwoning en opslagloods - door de bisschop van Haarlem ingewijd. - Uitgangspunten voor de situering en de indeling van de heilige ruimte op en rond het martelveld waren de (fundamenten van de) martelschuur, de daarin gelegen grafplaatsen en de heilige put. De contouren van de voormalige gebouwen werden binnen het nieuwe complex door hardstenen banden in de grond aangegeven. De processieomgang, die tegelijk als kruisweg kon functioneren, werd rondom het Martelveld aangelegd. De oorspronkelijke begraafplaats van de martelaren binnen de turfschuur werd door een gemetselde altaarvoet, voorzien van een houten kruis, gemarkeerd. Een vierkante steen, even buiten de schuurfundering, geeft aan waar in 1877 nog andere schedel- en botresten waren aangetroffen. - Hoewel de vijver of put historisch weinig met de martelaren te maken had, werd deze steeds sterker in de structuur van de heilige ruimte en de verering betrokken. De rand van de voormalige kloostervijver werd recht opgemetseld en aan de lange zijden bracht men op twee plaatsen treden aan die leidden naar twee plateau's aan het wateroppervlak met hekwerk, waardoor het water aan twee zijden voor de bedevaartgangers bereikbaar werd gemaakt. - In 1908 werden met het oog op eventuele uitbreidingen aangrenzende percelen gekocht. De in 1911 door storm beschadigde houten omgang werd het jaar daarop vervangen door een omgang in beton. In 1916 ontstonden plannen om ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de heiligverklaring in plaats van het houten kruis te zorgen voor een 'passender' monument op de begraafplaats van de martelaren. Op 28 april 1921 wijdde mgr. A.J. Callier een door Jan Stuyt ontworpen neoklassiek koepelvormig monument, voorzien van altaar, 'sepulchrum' en in steen uitgehouwen historische scènes uit het verhaal over de marteldood. - In het begin van de 20e eeuw maakten de groei van het aantal processiebedevaarten en de toename van de rituelen, maar ook de wens van een groter en permanent gebouw, de realisatie van een stenen kapel noodzakelijk. H.P.J. de Vries uit Rotterdam ontwierp een rode bakstenen en torenloze kapel met 650 zitplaatsen die op 27 april 1932 werd geconsacreerd. Deze nieuwe kapel kwam te staan op de aanpalende 'Bultweide', de plaats waar tot 1572 de Nicolaaskerk van Rugge had gestaan. De kapel stond met de voorgevel naar De Rik, gespiegeld ten opzichte van de houten kapel, met het Martelveld in het midden. Het nieuwe gebouw had in tegenstelling tot de oude kapel een donker interieur en een gewelfachtige, ritmische vormgeving, bestaande uit zeven kolossale spitsbogen. Tot in de jaren veertig bleven de twee kerken bestaan, totdat een daling in de bezoekersaantallen een van beide overbodig maakte. De houten kapel werd in 1948 verkocht en vervolgens afgebroken en heeft daarna nog als noodkerk voor de parochie O.L. Vrouw van het H. Sacrament in Den Haag (Troelstrakade 120) gefunctioneerd en is daar circa 1960 gesloopt. De processie-omgang werd in 2012 gerestaureerd - Op de plaats waar in 1572 twee getuigen van de moorden woonden, is na 1880 het café De Twee Getuigen gekomen dat zijn klandizie van de bedevaartgangers moest hebben. - Gorinchem (Gorcum), de plaats van herkomst van de meeste martelaren, is daarentegen nooit een bedevaartplaats van de martelaren geworden. De Martinuskerk beschikt er wel over een schrijn met enige relieken en in de dagkapel hangen schilderijtjes en andere objecten met betrekking tot de martelaren. In de mis van 9 juli wordt er ook aandacht aan de martelaren geschonken. |
|
Cultusobject |
- De tussen 1874 en 1877 op het Martelveld opgegraven botresten werden verondersteld van de martelaren van Gorcum te zijn. De relieken kregen een plaats binnen het heiligdom zelf. Daartoe werd in 1922 een koperen reliekschrijn (73 x 137 x 38 cm; ontwerp H.P.J. de Vries; uitvoering atelier Jan Eloy en Leo Brom) gemaakt, een geschenk van de suikerfabrikant A.J.I.M. Smits te Oosterhout (N.B.). Op 1, 2 en 3 maart 1923 werden zo'n zeventig beenderen in het schrijn geplaatst. Het schrijn is onder meer opgebouwd uit 12 engelen wier vleugels als het ware het dak van het schrijn vormen. Verder zijn onder meer de wapens van de schenkers en van de steden Gorinchem en Brielle afgebeeld. Naast het schrijn is een kaarsenstandaard voor 19 kaarsen geplaatst. - Op 16 augustus 1957 is het schrijn weer geopend en is een aantal beenderen verwijderd om te worden gezet in nieuwe altaarstenen in het bisdom Rotterdam. - Een kleine, ovaal-zilveren reliekhouder (14,5 x 18 cm), mogelijk gebruikt bij het reliekvereren, dateert uit 1895. Naast de reliek is de tekst 'Ex Ossibus Unius SS Mart. Gorcom.' zichtbaar. - De 19 houten, gepolychromeerde beelden van de martelaren, allen met een strop om de hals en afkomstig uit de houten kapel (ca. 1880), zijn op de bijbehorende consoles tegen de spitsbogen van de nieuwe kapel geplaatst. - De in de 17e eeuw op het Martelveld gevonden relieken van de martelaren zijn op 18 juni 1618 naar de St. Goedelekerk te Brussel overgebracht en vandaaruit verspreid over voornamelijk de Zuidelijke Nederlanden; ook ⟶ Boschkapelle en ⟶ Elshout verwierven enige relieken (de laatste: schedel en drie botten) die bedevaartgangers trokken. |
|
Verering |
Ontstaan - In het begin van de Nederlandse opstand tegen Spanje werden begin juli 1572 negentien katholieke geestelijken in Gorinchem (Gorcum) gevangen genomen en door de watergeuzen onder leiding van Lumey naar Den Briel vervoerd. Tevergeefs werd gepoogd hun het geloof te laten afzweren. Ze werden na een langdurige foltering en ondanks het tegenbevel van Willem van Oranje, ter dood veroordeeld en ten slotte op 9 juli opgehangen in een schuur van het St. Elisabethklooster te Rugge. De standvastigheid en deugdzaamheid van de slachtoffers en de wreedheid waarmee ze waren vermoord, bezorgden de martelaren direct faam. Deze faam nam verder toe doordat invloedrijke familieleden bijdroegen aan de verbreiding daarvan in woord en geschrift. Het gebeurde werd zeer precies opgetekend, en kort na 1572 in enkele talen in druk verspreid. - Deze edities en de bekendmaking van latere miraculeuze gebeurtenissen alsmede de invloed van de martelaren in de Opstand, maken duidelijk hoe de martelaren gebruikt werden voor de contrareformatorische propaganda binnen de Republiek. - Tegen het einde van de 16e eeuw bleek dat 'ontallycke menschen, van andere plaetsen aldaer comende, die plaetse waeren comen besoecken ende vereeren'. Hiermee wordt gedoeld op de locatie van het 'martyrium' en van de graven van de martelaren te Rugge. Er werd heimelijk 's nachts gegraven om overblijfselen te bemachtigen. De belangstelling duurde voort tot in de eerste decennia van de 17e eeuw. 17e eeuw - In het begin van de 17e eeuw ontstond bij in de Zuidelijke Nederlanden gevestigde minderbroeders-franciscanen het plan om nader onderzoek te laten verrichten naar de begraafplaats van de Gorcumse martelaren. De minderbroeders hadden namelijk bij het 'martyrium' verschillende ordegenoten verloren. Zij waren in het algemeen krachtige propagandisten inzake uiteenlopende heiligenvereringen en devoties en zagen ook mogelijkheden met betrekking tot de Brielse martelaren. De opgravingen en onderzoekingen vonden plaats in en na 1615. Op 22 juni 1616 erkende de aartsbisschop van Mechelen de echtheid van de relieken, die daarop ter verering werden overgebracht naar de kerk van het minderbroedersklooster te Brussel. Omdat er desondanks twijfel bleef bestaan over een mogelijke vermenging met beenderen van de naburige begraafplaats van de voormalige parochiekerk, begon in 1619 het Haarlems kapittel een nieuw onderzoek naar de echtheid van de relieken. N. Nomius en J. Catz startten met een nauwkeurige optekening van het Martelveld en de verificatie van de eventueel aan te treffen relieken. De opmerkelijke verslagen en kartografie die hiervan het gevolg waren, verdwenen spoedig in het archief van de Bollandisten in Brussel, maar zouden in de 19e eeuw een sleutelrol spelen bij de hernieuwde localisering en identificatie van het Martelveld. Niettemin wekten de nieuwe gegevens zoveel vertrouwen dat in 1621 door de Congregatie van de Riten te Rome een voorlopige verering van de relieken werd goedgekeurd. Dit leidde tot openlijke verering van de relieken die voornamelijk hun weg naar kerken in de Zuidelijke Nederlanden hadden gevonden, zoals De la Torre in 1638 al vaststelde (voor een lijst van deze relieken met hun bewaarplaatsen zie hier onder Bronnen, B, in de Estius-editie door Reusens uit 1867, p. 333-335). - Dankzij de vasthoudendheid van de minderbroeders en op aandrang van de apostolisch vicarissen Sasbout Vosmeer (1548-1614) en Ph. Rovenius (1572-1651) van de Hollandse Zending, verklaarde paus Clemens X de martelaren uiteindelijk op 14 november 1675 zalig. Dit gebeurde onder de titel 'Martelaren van Gorcum', naar de herkomst van 15 van de 19 zaligen (in 1638 reeds 'vulgo Gorcomienses'). Er waren toen reeds 32 mirakelen (waarvan 7 in de Noordelijke Nederlanden) op naam van de martelaren geregistreerd. De zaligverklaring had verder geen stimulerende invloed op het ontstaan van een concrete vereringsplaats in de Noordelijke Nederlanden. Een verklaring daarvoor kan worden gezocht in een combinatie van oorlogsomstandigheden, een beperkte religieuze bewegingsvrijheid en het op dat tijdstip ontbreken van een duidelijke vereringslocatie. Het protestantiseringsproces in en rond Brielle had er namelijk voor gezorgd dat er in de eerste helft van de 17e eeuw nog maar nauwelijks katholieken woonden, zodat er voor het onderhouden van de markeringskuil of het in stand houden van historische en topografische kennis in Brielle praktisch niemand meer beschikbaar was. Een solide worteling van de beginnende vereringspraktijken kwam daar niet meer tot stand. 18e eeuw - Het feit dat er in de Zuidelijke Nederlanden op verschillende plaatsen culten ontstonden, betekende niet dat de martelaren in de Noordelijke Nederlanden in vergetelheid waren geraakt. Gedurende de 18e eeuw was een spirituele gedachtenis aan de martelaren levend gebleven: hun feestdag was in de liturgische cyclus van kerken in bijvoorbeeld Brielle en Amsterdam opgenomen. In Helmond kon bijvoorbeeld aan het einde van de 18e eeuw een aflaat met betrekking tot de martelaren worden verdiend. - De kloostervijver op het Martelveld had in het midden van de 18e eeuw de naam van 'Heiligen Put' gekregen. Dit werd in verband gebracht met de profanatie van het Elisabethklooster in 1572. De Tegenwoordige Staat vermeldt weliswaar dat roomsgezinden er toen nog veel eerbied voor hadden, maar de martelaren van Gorcum worden er niet mee verbonden en evenmin wordt in die tijd melding gemaakt van het bestaan van een 'oorspronkelijke' martelschuur. Waarschijnlijk werd de relatie met de martelaren toen niet meer gelegd. De heilige plaats opnieuw getraceerd - Aan het begin van de 19e eeuw zagen katholieken op Voorne de put nog steeds als een gewijde of heilige plaats, zonder directe verbinding met de martelaren. Er bestond geen plaatsgebonden concrete vereringspraxis. De behoefte tot vernieuwing van vroomheid en devotie resulteerde in de 19e eeuw in een intensieve aandacht voor de martelaren van Gorcum. Zij waren bij uitstek geloofshelden voor in de eregalerij-in-wording van nationale heiligen. Maar met alle voorhanden zijnde relieken in België, zonder definitieve heiligverklaring en een ontbrekende eigen bedevaartplaats, was deze verering niet direct vruchtbaar. De sterke behoefte aan eigen heiligen en heilige plaatsen leidde ertoe dat Brielle's Martelveld, net zoals een aantal andere heilige historische locaties, langzaam weer in beeld kwam. Temeer daar deze stad in de Nederlandse geschiedenis zo'n bijzondere rol vervulde en er in die tijd een sterk bewustzijn over het eigen verleden tot ontwikkeling kwam. Met name de historisch onderlegde bisschop G.P. Wilmer van Haarlem, in wiens diocees Brielle toen lag, achtte het zinvol om binnen het devotionaliseringsproces de verering voor de eigen Nederlandse heiligen, en in het bijzonder deze strijdbare bloedgetuigen uit de 16e eeuw, te versterken. Met name de band tussen vaderlanderschap en katholicisme zou erdoor worden versterkt. - De kritische pastoor Bootz van Brielle (1838-1845) maakte omstreeks 1840 ernst van een nauwkeurige lezing van de authentieke documenten, die grotendeels in de Acta Sanctorum waren uitgegeven. Hij kreeg al snel het vermoeden dat de bestaande overlevering over de martelschuur niet de juiste kon zijn en dat daar dus ook niet het oude Martelveld kon hebben gelegen. Op basis van oude kaarten kon hij globaal de oorspronkelijke locatie reconstrueren. Het grootseminarie Warmond werd vanwege de aanwezige wetenschappelijke expertise bij het onderzoek betrokken. Het door pastoor Bootz uitgezette spoor werd aanvankelijk nog vervolgd door zijn opvolger Knoors in 1847, maar kwam vervolgens in handen van de Warmondse hoogleraar kerkgeschiedenis J.W.L. Smit, die ook voor de gehele verdere creatie en uitbouw van deze bedevaartplaats een essentiële rol zou gaan vervullen. - De 'Putweide', het perceel met de vijver, was in bezit van het protestantse Merulaweeshuis te Brielle. Voorzichtigheidshalve werd de grond door middel van een stroman op 2 december 1865 gekocht. Na anderhalf jaar werd de grond weer aan het bisdom doorverkocht. De verontwaardiging onder protestanten was dan ook groot toen duidelijk werd dat achter de doorverkoop van 20 mei 1867 de bisschop van Haarlem bleek te zitten (op 7 december 1867 gingen de gronden in eigendom naar het bisdom Haarlem over). Het onderzoek van de locatie zou overigens niet zijn gestart, wanneer er geen zicht op canonisatie van de martelaren zou zijn geweest. Niet voor niets waren de bij Brielle betrokken professor Smit en pater N.F. Nieuwenhuizen o.f.m. ook met het postulatorschap van de heiligverklaring belast. Zij zorgden er ook mede voor dat er in 1866 en 1867 nog collectes door heel Nederland werden gehouden om het kostbare heiligverklaringsproces gerealiseerd te krijgen. Het kerkelijk-politieke krachtenspel (de rollen van de Belgische franciscanen, het Vaticaan, het Nederlandse episcopaat en andere betrokkenen) rond de voorbereidingen voor de heiligverklaring is overigens nog niet geheel opgehelderd (cf. De Valk, 1997). Heiligverklaring in 1867 - Al de inspanningen leidden ertoe dat paus Pius IX op 29 juni 1867 de heiligverklaring van de martelaren uitsprak. Vrijwel tegelijk verscheen in Nederland het tweede deel van de Geschiedenis der Nederlandse Beroerten in de XVIe eeuw van de hand van de katholieke arts-historicus W.J.F. Nuyens, die daarmee een belangrijke bijdrage leverde aan de invulling van het katholieke aspect van de Nederlandse geschiedenis. In dit boek had Nuyens de heilige status van de martelaren al weergegeven en vastgesteld dat hun namen voortaan onafscheidelijk verbonden zouden blijven met de opstand van 1572. - Het effect van de heiligverklaring en het nieuws van de verwerving van het Martelveld in 1867 was groot. Direct trokken vele bedevaartgangers naar Brielle en kwam het ontbreken van een devotionele infrastructuur naar voren. Het bisdom wenste een functioneel en goedkoop cultuscomplex dat gemakkelijk van de buitenwereld was af te bakenen. De heiligverklaring van de Gorcumse martelaren en de aankoop van de Putweide hadden een nog grotere behoefte aan informatie over de martelaren teweeg gebracht. De traditie omtrent de (verkeerde) locatie bleek taai en nog niet iedereen was door Smits onderzoek overtuigd. Daarom stelde bisschop Wilmer op 20 oktober 1869 een onderzoekscommissie van wijze mannen in die Smits uitkomsten nog eens moesten toetsen. In 1870 konden zij deze in hun rapportage alleen maar bevestigen, en vanaf die tijd werden de bedevaarten door het bisdom gepropageerd. - Niettemin voelde Wilmer toch nog de behoefte om wederom een commissie in te stellen die op wetenschappelijke basis 'het Heilig Land' bij Den Briel nogmaals zou onderzoeken op voorwerpen en relieken van de martelaren en naar fundamenten van de martelschuur. Op 9 juli 1873 werd daartoe door mgr. Wilmer de 'Bisschoppelijke Brielsche Commissie' in het leven geroepen. De taak van de Commissie werd aanzienlijk uitgebreid, toen deze commissie ook het gehele (financiële) beheer van de bedevaartplaats kreeg toebedeeld. Vanwege de omvang en het belang van dit bedevaartoord is het altijd onder directe controle van het bisdom gebleven en niet bij de r.k. parochie van Brielle ondergebracht. Primair doel was het beheer van de bedevaartplaats en de bevordering van de verering van de martelaren vooral in de vorm van bedevaarten. De financiering van het complex diende de Commissie zelf te genereren via inkomsten verkregen van bedevaartgangers (collecten, verkoop kaarsen e.d.) en contributies van broederschapsleden. - In juni 1874 en september 1877 liet de Commissie opgravingen verrichten. Met name de tracering van de gebouwen op het voormalige kloosterterrein, in het bijzonder de martelschuur, was van cruciaal belang. Het gewenste resultaat bleef niet uit: de contouren van schuur en andere gebouwen konden op het terrein worden gemarkeerd. Bedevaarten - Kort na de heiligverklaring in 1867 is de toeloop van bedevaartgangers op gang gekomen. Dat jaar kwamen er reeds zo'n zeshonderd. Hoewel er in de eerste tien jaar nog geen echte infrastructuur rond het Martelveld bestond, vormde dit geen beletsel voor de mobilisatie van duizenden bedevaartgangers. De structurering van de bedevaart werd vanuit Rome institutioneel ondersteund: een volle aflaat werd verleend door Pius IX op 9 juni 1870; Leo XIII schonk op 12 mei 1878 nog een aflaat van zeven jaar voor een bezoek aan het Martelveld. - Met verwijzing naar hun onverzettelijke geloofstrouw werden de martelaren ten voorbeeld gehouden aan de Nederlandse katholieken. Hun leven dat historisch kon worden onderbouwd, werd voorgesteld als deugdzaam en voorbeeldig. Dit imago paste in de rol die de verdere emancipatie en devotionalisering van de Nederlandse katholieken kon bevorderen. - In 1875 kwamen er 27 processies met in totaal 9223 personen. Ze kwamen dat jaar uit de volgende plaatsen: Rotterdam (5 maal), Roosendaal (2 maal), Gouda, Amsterdam, Delft, Haarlem, Delfshaven, Den Haag (2 maal), Den Bosch, Geertruidenberg (2 maal), Vlaardingen, Leiden, Zoeterwoude, Dordrecht, Schiedam, Utrecht, Wassenaar, Voorschoten, Westland, Breda, Flakkee. In 1877 waren er eveneens 27 processies met 9466 deelnemers; in totaal 13.205 bezoekers. In 1880 20 processies met 11.161 deelnemers; in 1882 31 bedevaarten met 11.821 deelnemers. Het bezoekersaantal bleef vrij stabiel. Tot 1909 waren er zo'n 11.715 personen. Daarna trad een lichte stijging op: in 1910 12.447; in 1911 12.968 en in 1916 14.904 bedevaartgangers. Broederschappen - Kort na de bekendwording van de heiligverklaring werden in diverse steden spontaan broederschappen opgericht: in Delft en Gouda in 1868 en in Den Haag en Rotterdam in 1869. Vanuit het bisdom Haarlem werd de oprichting van deze verenigingen sterk gestimuleerd en vastgelegd in de diocesane statuten van 1886. De verenigingen dienden wel te zijn geordend: een goedkeuring door de bisschop, bedevaarten onder geestelijke leiding en geen bedevaarten op zon- en feestdagen. Bisschop C.J.M. Bottemanne verbreidde de devotie verder door de oprichting en verbreiding van de 'Broederschappen ter verering van de Heilige Martelaren van Gorcum' op 16 december 1889. Binnen de doelstelling van deze broederschap speelde de geloofsstrategie een belangrijke rol. Enerzijds was ze ingesteld ten behoeve van de stimulering van de devotie rond de martelaren en de standvastigheid van het geloof; anderzijds was ze gericht op de bekering van alle niet-katholieken in Nederland. - De Brielse Commissie telde uiteindelijk zo'n 160 inschrijvingen van lokale broederschappen. De reglementen zijn veelal van elkaar overgenomen. De meesten kenden naast een vaste contributie, de verplichting tot het offer van één grote en 19 kleine kaarsen voor het heiligdom. - In 1893 werd nog de centrale 'Broederschap van de H.H. Martelaren van Gorcum in Brielle' opgericht waaraan plaatselijke afdelingen konden worden geaggregeerd, zodat geen individuele goedkeuring van de bisschop meer nodig was. Het register van de centrale broederschap vermeldt vanaf 1893 de volgende ingeschreven (tot begin van de jaren dertig) geaggregeerde broederschappen: Aarlanderveen, Achthuizen, Akersloot, Alkmaar, Alphen aan de Rijn, Amsterdam (15x), Beemster, Bergen, Bergen op Zoom, Beverwijk, Bleiswijk, Bloemendaal, Bodegraven, Bovenkerk, Brederode, Brielle, Delft (3x), Delfshaven, Den Haag (5x), Diemen, Dordrecht, Duivendrecht, Edam, Egmond, Egmond aan de Hoef, Egmond aan Zee, Enkhuizen, Feyenoord, Goes, Groenendijk, Grootebroek, Haarlem (2x), Haarlemmermeer, Hageveld, Hansweert, Hazerswoude, Heemskerk, Heerhugowaard, Heeze, Heinkenszand, Hem en Venhuizen, Hillegom, Hoogcarspel, Den Hoorn, Ierseke, Katwijk aan de Rijn, Kabauw, Kethel, Kudelstaart, Kwadendamme, Kwakel, Kwintsheul, Langeraar, Leidschendam, Leimuiden, Limmen, Loosduinen, Lutjebroek, Maasland, Maassluis, Meye en Zegveld, Middelharnis, Monster, Moordrecht, Muiden, Naaldwijk, Nes aan de Amstel, Nederhorst den Berg, Nieuwerkerk, Nieuwkoop, Nieuwveen, Noorden, Noordwijkerhout, Nootdorp, Onderdijk, Oosterblokker, Oudorp, Ouderkerk, Oudewater, Oud Vossemeer, Oude Wetering, Overdie, Overveen, Ovezande, Poeldijk, Pijnacker, Reeuwijk, Rhoon, Roelofsarendsveen, Rotterdam (4x), Rijswijk, Schermerhoorn, Scheveningen, Schiedam, Schipluiden, Schoonhoven, Schoten, Schoorl, Spierdijk, Stompwijk, Tilburg, Tuitjehoorn, Ursum, Utrecht (2x), Vlaardingen, Volendam, Voorburg, Voorhout, Voorschoten, Warmond (2x), Wassenaar (2x), Watergraafsmeer, Wateringen, Westerblokker, Westwoud, Wognum, Wormer, Wijk aan Zee, Wijkeroog, Zaandam, Zandvoort, 't Zand (N. Zijpe), Zevenhoven, Zierikzee, Zoetermeer, Zoeterwoude, Zwaag, Zwaagdijk. - Juni, juli en augustus was het bedevaartseizoen in Brielle. Aan de bedevaarten of processies namen gewoonlijk ook personen deel uit de omgeving van de plaats waarin een broederschap was gevestigd. De dagprogramma's kenden vaak ingewikkelde schema's met de plaatsen of kerken waar langs gelopen, gevaren of gereden werd. Veelal ging men met boten (later bussen). Wanneer de trein werd gebruikt, stapte men vaak over op de boot in Rotterdam of Vlaardingen. Vanuit Roosendaal bijvoorbeeld ging men in 1901 het eerste stuk met de trein en het tweede deel van de route met de stoomboot. De bedevaartgangers kwamen niet alleen uit Roosendaal maar ook uit Oudenbosch, Bosschenhoofd, Gastel, Zegge, Hoeven, Standdaarbuiten, Rucphen, Schijf. Na aankomst in Brielle trok men groepsgewijs door de stad, waarbij opgelet moest worden om geen aanstoot te geven. Binnen het bedevaartcomplex werd een vast programma afgewerkt: hoogmis met reliekverering; in de middag kruiswegoefening en vervolgens lof met processie. Later is de kerkelijke aanbeveling om bij bedevaarten putwater mee te nemen ook in de bedevaartboekjes afgedrukt en daarmee definitief in het rituele curriculum opgenomen. De populariteit van de plaats kwam tot uitdrukking in gezegden als: 'Voor je ziel ging je naar Den Briel en kwam je daar niet klaar, dan ging je naar Kevelaer' (vgl. ⟶ Bergharen). Afgezien van enkele votiefgeschenken en een brief over de genezing van een hersenschudding in 1933, zijn verder geen gebedsverhoringen of genezingen vastgelegd. Verdere ontwikkeling - Het kwantitatieve hoogtepunt van de bedevaart lag in de periode van het rijke roomse leven, in de jaren dertig van de 20e eeuw. In 1932 werden 16.000 georganiseerde pelgrims geteld, in zo'n veertig groepsbedevaarten. De oorlog betekende een korte cesuur. Na 1941 moesten de bedevaarten stoppen. Vaak hield men in die jaren herdenkingen in de eigen parochiekerk. Na de Tweede Wereldoorlog werden de bedevaarten weer opgenomen. Begin jaren vijftig kwamen er naast de broederschapsbedevaarten onder meer ook jaarlijkse bedevaarten van: het theologicum Warmond, de dekenaten Haarlem, de Katholieke Arbeiders Bond en Katholiek Tourisme, de Mannencongregatie van de H. Familie, de Mariacongregatie Gehuwde Dames, de Invalidenbond, de Franciscaanse bedevaart Weert, Den Bosch en omgeving, Breda en Tilburg en omgeving en verscheidene andere kleinere groepen. Op 9 juli zelf was het 'Brielse processie': Brielle, Hellevoetsluis en omgeving. - Groepsbedevaarten kenden gewoonlijk een groot aantal opstappunten. Bijvoorbeeld de 'Bedevaart Haarlem en omgeving' van 1958 bevatte deelnemers uit Haarlem, Heemstede, Bennebroek, Hillegom, Lissen, Sassenheim, Warmonderdam, Sloten Badhoevedorp, Lijnden, Hoofddorp, Nieuw-Vennep, Zandvoort, Bentveld, Vogelenzang, Zilk, Noordwijkerhout, Noordwijk, Voorhout. - Ondanks het brede bereik van de bedevaart, begon de deelname al in de jaren vijftig terug te lopen. Een enquete vanwege de Brielse Commissie uit 1959 onder de toen 160 bekende broederschappen leverde op een totale respons van 72 niet meer dan twintig antwoorden op van broederschappen die zich nog als actief beschouwden. De sociaal-culturele veranderingen in het land die hieraan ten grondslag lagen, komen tot uiting in de bedevaartbrochure 'Enkele praktische wenken' van de hand van de Brielse pastoor. Hierin toont hij zich bereid tegemoet te komen aan de wensen van jongeren, door naast de bedevaart ook 'ontspanning op het eiland' aan te bieden. - Hoewel de 9e juli in de liturgische kalender van alle Nederlandse bisdommen als feestdag werd gevierd, was de bedevaart minder 'nationaal' dan ⟶ Amsterdam met zijn Stille Omgang. In Brielle kwam het overgrote deel uit West- en Zuid-Nederland, terwijl Limburg, Oost- en Noord-Nederland niet of nauwelijks vertegenwoordigd waren. De jaren zestig en later - In 1966 had Brielle als eerste bedevaartplaats de primeur van oecumenische vieringen. De kapel kreeg de status van kerk voor interconfessioneel gebruik: in 1968 werd hier nota bene Hervormingsdag gevierd; veel meer is er echter niet op dit terrein gebeurd. Jaarlijks kwamen er toen nog zo'n 1500 pelgrims, verenigd in acht bedevaarten. Een eenmalige opleving met ongeveer 3000 bezoekers vond plaats tijdens de viering van '400 jaar marteldood' in 1972. - Omstreeks het midden van de jaren zeventig beijverde de Brielse Commissie zich ervoor het heiligdom nieuw leven in te blazen. In de periode 1978-1981 werd er regelmatig over de toekomst van de bedevaartplaats gesproken. Men probeerde religieuzen voor de instandhouding van het complex te interesseren. Ook is er in 1980 gesproken over het aanpassen van het oord aan de moderne tijd en de vervanging van het complex door een kleine kerkruimte. Het teruglopend aantal pelgrims bracht immers financiële problemen met zich mee. Men zag meer mogelijkheden voor een bezinningsoord met een maatschappelijk georiënteerd karakter. Maar men had buiten de groep bedevaartgangers gerekend die zich binnen het bisdom organiseerden voor instandhouding en meehielpen aan het opknappen van het complex. - In 1983 waren er weer 'traditionele' bedevaarten uit Alkmaar, Den Bosch e.o., Delft, Elshout, Rotterdam-Overschie, Weelde, Weert en 'nieuwe' bedevaarten uit Wassenaar en Heeswijk. Met name binnen het bisdom Rotterdam bestond er aandacht voor het 'eigen' heiligdom. De verering anno 1996 vond gewoontegetrouw in juli en augustus plaats. Een eigen pastoor kent Brielle niet meer. De bezoekers kwamen vooral in parochiaal georganiseerde bedevaarten. De broederschappen bestaan de facto niet meer. Er komen met name bedevaarten uit plaatsen waar de martelaren zijn geboren: Weert (Antonius), Den Bosch (Leonard Vechel) e.o., Elshout; maar ook uit België, zoals uit Weelde en Poppel (Nicolaas Janssen of Poppelius). In totaal telde men zowel in 1994 als in 1995 zo'n 2500 bezoekers, in 1996 bijna 2200. |
|
Materiële cultuur |
- 1 Boven de ingang aan de binnenzijde van de kapel hangt een groot schilderij (ca. 3 x 5 m) met de martelaren in afwachting van hun marteldood, vervaardigd door C.F. Phlippeau (1882). Het schilderij is geschonken door de organisatiecommissie van Haarlemse bedevaarten naar Brielle; 2 in de sacristie bevindt zich een koorkap met afbeeldingen van de martelaren en op de zoom de wapens van de steden waar ze geboren zijn; naast een 3 olieverfschilderij van prof. Smit (ca. 70 x 100 cm); 4 het hoofdaltaar is van witmarmer en van ca. 1932, een geschenk van de Nederlandse bisschoppen, gemaakt door Brom samen met het bronzen tabernakel. Achter dit altaar staat een groot houten kruis met koperen corpus omgeven door koperen ranken waarin 19 gekroonde passiebloemen (totaal ca. 6 m hoog), een verwijzing naar de miraculeuze bloemen die in de 17e eeuw op de martelplaats groeiden. Het was in 1938 door J.E. Brom voor de kerk van Gorinchem gemaakt maar is sinds de kerksluiting in 1983 naar Brielle overgebracht. Het bronzen(?) tabernakel is gestyleerd als bootje en symboliseert de overbrenging van de martelaren van Gorcum naar Brielle. In de nissen aan weerszijden van het hoofdaltaar staan twee houten altaren afkomstig uit de oude houten kapel: een neogotisch altaar (ca. 2,5 x 2,8 m; ca. 1880) wordt toegeschreven aan het atelier Margry; het andere exemplaar is geschonken begin 20e eeuw door een verre achternicht van martelaar Ter Eem, de wapens van Ter Eem staan er op afgebeeld; 5 in de kruisgang tussen kapel en processieomgang is een kleine expositie ingericht: oude foto's, kaarten, een schaalmodel van het monument op het binnenterrein, vaandels en een houten kast met enkele zilveren votiefgeschenken: 2 benen, 2 harten, 1 arm en 5 medailles van 25- of 40-jarige jubileumbedevaarten; deze laatste uit de periode 1913-1918. Ook hangt hier het houten kruis dat afkomstig is van het hoofdaltaar uit de houten kapel; 6 een kelk van G.B. Brom uit 1889 met portretten en scenes betreffende de martelaren, geschonken door de Amsterdamse pastoor G.A. Feije (eigendom parochiekerk); 7 19 vaandels met afbeeldingen van de martelaren, gemaakt door de r.k. Naaikring St. Theresia te Delft (zie: De Katholieke Illustratie, 13 juni 1928, p. 851). |
|
Bronnen en literatuur |
Archivalia: Brielle, gemeentearchief: archief van de Bisschoppelijke Brielse Commissie, 1865 - 1983 (bevat ook veel beeldmateriaal); Brielle, archief van de r.k. parochie H. Leonardus en Gezellen, met o.a. de 'Gedenk-schriften der Brielsche Statie'. Den Haag, Algemeen Rijksarchief: archief van het bisdom Rotterdam. Rotterdam, archief van het bisdom Rotterdam: archief van de Bedevaartplaats Brielle. Utrecht, Rijksarchief in Utrecht: archief van het Aartsbisdom Utrecht, inv.nr. 643, stukken betrekkelijk de heiligverklaring. Utrecht, archief Nederlandse provincie van de orde der minderbroeders, archief Weert (o.m. hss. van Van Est en De Huyter). Utrecht, Museum Catharijneconvent, collectie Warmond met de aantekeningen van professor Smit. Nijmegen, Katholiek Documentatie Centrum: collectie devotioneel drukwerk. Brussel, bibliotheek van de Bollandisten, 17e-eeuwse stukken met betrekking tot het zaligverklaringsproces. Rome, archief van het Belgisch College. Vaticaanstad, archieven van de congregaties van de Propaganda Fide en Rituum, stukken m.b.t. de Martelaren van Gorcum. Rome, archief van de postulator-generaal der franciscanen: dossier zaligverklaring Martelaren. |
|
naar het KDC, voor aanvullingen en
commentaar. |